De rol van de leerkracht en de school

Leerkrachten zijn in de eerste plaats bezig met het leerproces en met de ontwikkeling van hun leerlingen. Zodra een leerkracht te maken krijgt met een leerling met psychische problemen, krijgt hij er een extra verantwoordelijkheid bij.

De rol van de leerkracht in het diagnostische team is vooral het signaleren van achterstand en belemmering in de ontwikkeling, van afwijkend gedrag en van de relatie van het kind met de rest van de groep. Misschien geeft het gedrag weinig overlast, maar is het kind regelmatig alleen of teruggetrokken. En is dit vrijwillig of wordt het kind uit de groep gestoten? Zulke observaties van de leerkracht zijn van groot belang voor de aanpak in de klas, voor de diagnostiek en uiteindelijk voor een succesvolle behandeling en schoolloopbaan. Het is de taak van de leerkracht om de signalen te beschrijven in termen van waarneembaar gedrag, zonder zelf te gaan interpreteren of conclusies te trekken.

Scholen gebruiken voor deze observatie allerlei hulpmiddelen, zoals het leerlingvolgsysteem. Deze zijn belangrijk omdat ze afwijkend gedrag of emoties aan het licht kunnen brengen. Vaak is hieraan ook een volgsysteem voor de sociaal-emotionele ontwikkeling gekoppeld (zoals ZIEN! In de klas). Ook zijn er observatieformulieren en zogenoemde ‘kijkwijzers’ die niet aan een volgsysteem gekoppeld zijn, bedoeld om het gedrag van kinderen in kaart te brengen. Deze hulpmiddelen mogen niet worden verward met de psychologische instrumenten die gedragsdeskundigen, psychologen, orthopedagogen en kinderpsychiaters toepassen bij de diagnostiek.

Een leerkracht kan geen diagnose stellen en kan geen psychische aandoening behandelen. Toch kan hij veel betekenen voor een leerling met psychische problemen. De leerkracht is immers niet alleen informant bij de diagnose, maar ook misschien wel de belangrijkste dagelijkse begeleider van het kind. In die rol kan hij op allerlei manieren het leerproces op gang houden door gedrag bij te sturen en emoties te beïnvloeden en is hij de spil in het overleg tussen school en ouders. Ook zal de leerkracht zijn instructie en ondersteuning aanpassen en zo nodig, in overleg met de intern begeleider, op school of daarbuiten extra ondersteuning inzetten in het kader van passend onderwijs.

Voor een leerling bij wie (nog) geen psychische stoornis is vastgesteld, geldt dat de leerkracht kan helpen bij het signaleren van afwijkende gedragingen of emoties en het daarnaar handelen. Eerst door de eigen aanpak aan te passen en als dat niet werkt passende hulp te vinden voor het kind, de ouders én de leerkracht.

Signaleren

Een leerkracht is goed in staat om 'afwijkend gedrag' bij een leerling op te merken. Hij vergelijkt het eenvoudig met het gedrag van de andere kinderen in de klas. 'Internaliserend gedrag' valt uiteraard minder snel op dan 'externaliserend gedrag', maar een oplettende leerkracht zal het waarschijnlijk toch opvallen dat een leerling 'te' verlegen, angstig, eenzaam, teruggetrokken of geïsoleerd lijkt te zijn.

Leerkrachten zijn getraind om het gedrag van hun leerlingen in de gaten te houden. Een leerkracht observeert en let op gedragsaspecten zoals het leren, onthouden en kennis opbouwen (cognitie), de ontwikkeling van spraak, taal en communicatie, de werkhouding van het kind, de omgang met klasgenoten, motorische ontwikkeling en bijzondere talenten of behoeften van een leerling.

"Er is iets ..." is vaak het eerste wat een leerkracht signaleert, zonder het precies te kunnen benoemen. In dat geval zal de leerkracht zijn aanpak aanpassen om te zien of dat verbetering oplevert. Lukt dat niet en concludeert hij even later dat er sprake is van een ernstig afwijkend beeld, dan is de volgende vraag wanneer dit gedrag zo ernstig is dat het een probleem gaat vormen voor de leerling, de leerkracht en voor de groep. Dwarsboomt het de ontwikkeling van de leerling? Heeft de leerling er duidelijk last van? Duurt het te lang of wordt de leerkracht te vaak boos? En: is de verstoring van de andere leerlingen niet meer acceptabel? Vragen die niet gemakkelijk met ja of nee te beantwoorden kunnen worden. De interpretatie van de ernst van het probleem hangt namelijk af van allerlei omstandigheden zoals de groepsgrootte, hoeveel structuur er al was in de klas, de samenstelling van de groep, de veerkracht van de leerlingen en hoeveel de leerkracht zelf aankan. Criteria van gedragsdeskundigen zijn onder meer:

  • 'het afwijkende gedrag blijft voortduren',
  • 'de ontwikkeling en het functioneren van het kind en van de groep worden belemmerd' en
  • 'hier is meer aan de hand dan een leerkracht of de school aankan'.

Zie ook 'Registratie ernst problematiek'.

Een leerkracht die concludeert dat dit het geval is, moet ingrijpen. De eerste stap is het probleem te delen met anderen, te beginnen met de ouders.

Handelen

De leerkracht gebruikt de vergaarde informatie om een analyse en een plan te maken, voor overleg met de ouders. Hierbij kan hij eventueel gebruik maken van een hulpmiddel voor het in kaart brengen van de ondersteuningsbehoeften van de leerling - zoals het zogenoemde 'groeidocument' of het 'vraag-profielinstrument' (VPi). Hierin wordt beschreven wat de sterke en zwakke kanten van het kind zijn, de mogelijkheden en de beperkingen. Ook zet de leerkracht op een rij waar hij tegen de grenzen van zijn kunnen aanloopt en wat het vervolg kan zijn.

Het plan van de leerkracht kan de volgende stappen omvatten:

  1. Gesprek met de ouders
    De leerkracht deelt zijn observaties in een gesprek met de ouders door concreet het gedrag te beschrijven dat hij waarneemt (bijvoorbeeld: "ze praat voor haar beurt" en niet: "het is een lastig kind").
    Dit verhaal van de leerkracht kunnen zij gezamenlijk vergelijken met het verhaal van de ouders. De ervaringen en adviezen van de ouders kan de leerkracht vervolgens toepassen in de klas. De leerkracht legt uit hoe het probleem gedeeld kan worden met deskundige collega's op school (zoals de intern begeleider, de gedragsspecialist of de schoolpsycholoog).
  2. Gesprek met de intern begeleider
    Bij voorkeur met instemming van de ouders overlegt de leerkracht met de intern begeleider of gedragsspecialist die mee kan observeren en suggesties kan doen hoe de leerkracht nog eens een andere aanpak kan proberen.
  3. Multidisciplinair overleg
    De intern begeleider roept een 'multidisciplinair overleg' - ofwel 'ondersteuningsteam' - bijeen op het moment hij en zijn collega's concluderen dat er sprake is van ingewikkelde problematiek (het kind lijdt, de ontwikkeling van het kind wordt belemmerd, de ouders of de leerkracht weten niet meer wat ze eraan moeten doen, het functioneren van de groep wordt verstoord). Aan dit overleg nemen behalve de ouders en de school ook onderwijsexperts en deskundigen uit de jeugdhulp deel - zoals een generalist uit het wijkteam, een schoolmaatschappelijk werker, een begeleider van de jeugdzorg, een psycholoog, orthopedagoog of kinderpsychiater). De leerkracht, intern begeleider en ouders leggen hun signalen, observaties en vragen voor aan deze deskundigen. Zij vullen eventueel aan met bij hen bekende informatie. Op basis van een gezamenlijke analyse wordt een plan met een aanpak, concrete doelen en de daarvoor benodigde ondersteuning en hulp samengesteld. Soms is hierbij de jeugd-ggz al ingeschakeld of moet daarnaar worden verwezen door de huisarts of de jeugdarts.
    Als het besluit valt om hulp in te roepen (jeugdzorg, wijkteam, psycholoog, orthopedagoog, kinderpsychiater), blijft de leerkracht betrokken als een van de belangrijkste informanten van de professionals. Hier moet de vraag gesteld én beantwoord worden of diagnostiek noodzakelijk is.
    Ook nadat een deskundige een diagnose heeft gesteld, blijft de leerkracht betrokken in het multidisciplinaire team (met wijkteam, huisarts, ggz, jeugdzorg enzovoort). Uiteraard blijft de regie ook hier bij de ouders.
    Een orthopedagoog, psycholoog of kinderpsychiater kan de leerkracht raadplegen, ook tijdens de diagnose en behandeling. Ook hier is de medewerking van de leerkracht in het belang van het kind.
  4. Gericht verzamelen van gegevens
    Hoe de keuze ook uitvalt, bij ernstige problematiek is meer kennis van het kind en zijn problemen altijd gewenst. Hoe preciezer het verhaal van de leerkracht is, des te meer houvast zullen professionele hulpverleners straks hebben. De leerkracht ziet de leerling immers nog steeds dagelijks terwijl dit proces loopt - intussen is er dus de gelegenheid om zogenoemde screeningsinstrumenten in te zetten. Dit zijn vragenlijsten (zoals de 'TRF' en 'CBCL') die door de behandelaar worden ingezet. Zo kan de behandelaar aan de leerkracht, de ouders of het kind vragen om de vragenlijst in te vullen die het beste past bij een kind en zijn situatie. Deskundige hulpverleners gebruiken de uitkomsten daarvan om de problematiek op hun beurt zo goed mogelijk te beoordelen. De leerkracht bespreekt de uitkomsten van deze zoektocht steeds eerst met de ouders.
  5. Begeleiding na diagnose
    Nadat de deskundige een diagnose heeft gesteld, krijgt de leerkracht meer houvast bij de begeleiding van het kind. Door zich te verdiepen in de kenmerken van de gediagnosticeerde stoornis en de daarbij behorende specifieke tips en adviezen, kan de leerkracht een belangrijke steun zijn: om het leren bij het kind te bevorderen, als dagelijks begeleider van het kind en gesprekspartner van de ouders.

Het document 'Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling in het primair onderwijs ' bevat een ondersteuningsroute in vijf stappen die ook gebruikt kan worden in het geval van 'afwijkend gedrag' bij kinderen (zie p.5 en p.6 van het document).

In het algemeen hebben kinderen met een psychische stoornis meer aandacht nodig dan andere kinderen. En bovendien gerichte, specifieke aandacht. Niet alleen de rol van observator en informant van de behandelaar, maar ook deze specifieke begeleiding - de extra contacten met de ouders inbegrepen - vergen extra tijd en energie van de leerkracht.

Enige kennis van hun stoornis en de kenmerken daarvan is noodzakelijk om leerlingen met psychische problemen te kunnen begrijpen. Daar is deze website voor bedoeld. Behalve algemene tips en adviezen, worden regelmatig hoofdstukken toegevoegd over specifieke stoornissen. Is de diagnose bekend, dan kan de leerkracht alle kennis daarover opzoeken. Is dat nog niet het geval, dan zal de leerkracht vooral veel contact met ouders moeten onderhouden en een bijdrage leveren aan de diagnostiek en behandeling door deskundigen.

Om het gedrag van een kind met psychische problemen in banen te leiden, kan de leerkracht putten uit beproefde opvoedingsvaardigheden ontleend aan de gedragstherapie. Een aantal daarvan is goed onderzocht en effectief gebleken, zoals 'positieve en negatieve versterking'.

Ouders zijn de belangrijkste overlegpartners van de leerkracht. Ze zijn gewoonlijk erg gemotiveerd om alles te doen voor de gezondheid van hun kind en ze zijn vaak goed geïnformeerd als hun kind een stoornis heeft. Ouders van kinderen met psychische problemen zijn georganiseerd in ouder- of patiëntenorganisaties en weten de weg naar het gedeelte voor ouders van de website van het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, die ook voor leerkrachten veel relevante kennis biedt. Voor een leerkracht is het nuttig om ouders te vragen naar de bronnen van hun informatie en daarin mee te lezen om goede gesprekspartners te worden.

In de meeste gevallen zullen ouders al op de hoogte zijn van de problemen die hun kind ondervindt. Als een deskundige al een diagnose heeft gesteld kunnen ouders en leerkrachten de kenmerken van de stoornis opzoeken. Is een bij leerling bijvoorbeeld vastgesteld dat het een autismespectrumstoornis heeft, dan kan de leerkracht zich uitgebreid informeren op de betreffende pagina's op deze website.

Minder vaak weten de ouders wel dat er een probleem speelt, maar hebben ze nog geen professionele hulp ingeroepen. Ook komt het voor dat ouders behandeling niet nodig vinden, uit angst voor het 'etiket' dat een psychische stoornis met zich mee kan brengen (stigma). In deze gevallen is de school niet altijd op de hoogte en is het zaak dat ouders en leerkracht bespreken wat er aan de hand is. Een luisterende leerkracht kan van die ouders veel te weten komen zodat hij deze leerling beter kan begrijpen. Ook is het weleens andersom - bijvoorbeeld omdat het kind zich op school anders gedraagt dan thuis - en is het de leerkracht die de ouders inzicht kan geven in het probleem. Als de problemen ernstig zijn en blijven voortduren, zullen ouders en leerkracht in overleg moeten handelen. Het inschakelen van professionele hulp kan dan nodig zijn (zie signaleren en handelen).

In gesprek met ouders

Ouders zijn zeer betrokken ervaringsdeskundigen en kennen hun kind door en door. Door de ouders te vragen naar het gedrag van kinderen thuis, naar hun emoties, en door te bespreken hoe het kind 'de schooldag' ervaart (of het gedrag op school wellicht heel anders is dan thuis), kunnen leerkrachten waardevolle informatie inwinnen over hun leerlingen. Open vragen - naar het hoe, wat en wanneer van het gedrag en de emoties van het kind - roepen het verhaal van het kind op. Zodra ouders dat verhaal gaan vertellen kan een luisterende leerkracht zijn leerling goed leren kennen. Ouders zullen aangeven welke aanpak op het kind een goed effect heeft en ook wat juist niet goed werkt. Als nog niet is vastgesteld wat een kind precies scheelt, is het niet gewenst om het probleem een 'medische naam' te geven, noch om conclusies te trekken. Het gaat er in deze fase vooral om, wat de beste reacties zijn op het afwijkende gedrag of de afwijkende emoties van het kind. Wat thuis blijkt te werken kan in de klas ook goed van pas komen.

In sommige gevallen vertoont een leerling op school afwijkend gedrag, maar is daar thuis weinig of niets van te merken. Dan zijn de rollen omgedraaid en zullen de ouders graag het verhaal van de leerkracht willen horen. Hier geldt ook dat de gesprekken vooral gericht moeten zijn op elkaar informeren over gedrag en emoties, en vertellen welke aanpak wel en niet helpt. Of er sprake is van een stoornis en zo ja welke is niet aan de orde; die beoordeling is de taak van deskundigen zoals orthopedagogen, kinderpsychiaters en -psychologen. Speculeren is niet in het belang van het kind of van de (toekomstige) behandeling; als ouders toch aan een leerkracht vragen welke stoornis hun kind zou kunnen hebben, is verwijzen naar een deskundige (psycholoog, orthopedagoog, kinderpsychiater) het enige juiste antwoord. Zodra een deskundige betrokken is, kan deze aangeven 'wat het kind nodig heeft' en - minder belangrijk - hoe de eventuele stoornis wordt genoemd.

Intussen blijft het kind blijft naar school gaan en moeten er daar ook maatregelen worden genomen. De onderwijsleersituatie zal aangepast moeten worden, zo nodig moet extra ondersteuning worden ingezet of misschien is zelfs een verwijzing naar speciaal onderwijs nodig. Ook de klasgenoten moeten worden betrokken in de aanpak. En misschien moeten de ouders thuis ondersteuning krijgen. Ook de ondersteuning van de ouders is teamwork waarbij meerdere disciplines betrokken zijn.

Naar top van de pagina