Passend onderwijs

De wetgeving over passend onderwijs bestaat sinds 1 augustus 2014 en heeft gevolgen voor het hele onderwijs, maar in het bijzonder voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften. Dat zijn leerlingen die meer en specifieke ondersteuning nodig hebben om het onderwijs goed te kunnen volgen. Soms hebben deze leerlingen ook een speciale omgeving nodig, bijvoorbeeld in het speciaal basisonderwijs of het speciaal onderwijs. Dit geldt ook voor leerlingen met (ernstige) psychische problemen. Zij hebben vaak extra ondersteuning en eventueel ook onderwijs in een speciale omgeving nodig, al dan niet in combinatie met jeugdhulp of psychiatrische hulp. Uitgangspunt bij passend onderwijs is dat kinderen zo dicht mogelijk bij huis onderwijs kunnen krijgen en bij voorkeur in het regulier onderwijs.

Met passend onderwijs hebben schoolbesturen een zorgplicht gekregen. Dit betekent dat zij iedere leerling die extra ondersteuning nodig heeft een passende onderwijsplek moeten bieden. Vroeger moesten ouders zelf op zoek naar een geschikte school. Vanaf 1 augustus 2014 melden ouders hun kind aan bij de school van hun keuze. De school heeft dan de taak om een passende onderwijsplek te bieden. Op de eigen school, of op een andere school in het reguliere onderwijs of het speciaal onderwijs, als de leerling daar beter op zijn plaats is.

Om de zorgplicht te kunnen waarmaken en alle leerlingen een passend aanbod te kunnen bieden, werken reguliere scholen en scholen voor speciaal onderwijs samen in een samenwerkingsverband. De samenwerkingsverbanden maken een ondersteuningsplan. In dit plan leggen zij vast welke basisondersteuning alle scholen binnen het samenwerkingsverband bieden. Daarnaast wordt vastgelegd hoe de extra ondersteuning is georganiseerd en hoe ze het geld gaan besteden.
Er zijn in totaal 77 samenwerkingsverbanden voor primair onderwijs en 75 voor voortgezet onderwijs.

In het samenwerkingsverband zal voor iedere leerling een passend onderwijsaanbod beschikbaar moeten zijn. Sommige voorzieningen zijn landelijk georganiseerd, zoals onderwijs voor leerlingen in cluster 1 en 2 en voor leerlingen met epilepsie. Daarvoor gelden landelijk vastgestelde criteria. Niet iedere school zal alle typen ondersteuning willen of kunnen bieden. Bij elkaar moeten alle ondersteuningsprofielen van de deelnemende scholen echter wel een dekkend aanbod van ondersteuning bieden.

Het geld voor extra ondersteuning gaat naar het samenwerkingsverband. Soms worden deze middelen (en de verantwoordelijkheid voor de besteding ervan) direct doorgestuurd naar de schoolbesturen. Met dit budget worden de verwijzingen naar het speciaal basisonderwijs (sbo) of speciaal onderwijs bekostigd - dit betreft de kosten voor de extra ondersteuning die in het regulier onderwijs wordt geboden (op de school zelf of in specifieke voorzieningen van het samenwerkingsverband).

Onderwijs op maat is nodig om elke leerling tot zijn recht te laten komen. Daarom zijn de landelijke indicatiecriteria voor het speciaal onderwijs of de 'rugzak' in voormalig cluster 3 en 4 vervallen. In plaats daarvan bepalen schoolbesturen in het samenwerkingsverband wanneer een leerling kan worden toegelaten tot het sbo of het speciaal onderwijs.

Alle scholen stellen samen met leerkrachten en schoolleiding in het schoolondersteuningsprofiel (SOP) vast welke extra ondersteuning de school kan bieden, aanvullend op de basisondersteuning die alle scholen in het samenwerkingsverband moeten bieden. De school plaatst (een samenvatting van) dat profiel in de schoolgids, zodat iedereen weet welke extra ondersteuning de school wel en niet kan bieden. Welke ondersteuning wordt er geboden? Voor welke leerlingen is er wel of geen plek? Wat wordt van de leerkrachten verwacht? Welke ondersteuning kunnen we niet bieden?

Basisondersteuning is het door het samenwerkingsverband afgesproken geheel van preventieve en lichte curatieve interventies die binnen de onderwijsondersteuningsstructuur van de school planmatig en op een overeengekomen kwaliteitsniveau, eventueel in samenwerking met ketenpartners, worden uitgevoerd. Elk samenwerkingsverband stelt dus zelf vast wat er onder de basisondersteuning valt en wat tot de extra ondersteuning wordt gerekend. De verschillen daarin zijn groot.

Voorbeelden van ondersteuning die onder de basisondersteuning vallen zijn lesgeven aan leerlingen met een lagere of juist hogere intelligentie dan gemiddeld en de ondersteuning van leerlingen met dyslexie of dyscalculie. Ook maken de scholen als onderdeel van de basisondersteuning afspraken over veiligheid op school, eventuele medische handelingen in de klas en samenwerking met gemeenten en jeugdhulp. Een hoog niveau van basisondersteuning in een regio betekent dat de 'gewone' scholen in het samenwerkingsverband toegankelijk zijn voor een grotere groep leerlingen. Simpel gezegd: hoe hoger de basisondersteuning, hoe minder leerlingen zijn aangewezen op extra ondersteuning of plaatsing in het sbo of speciaal onderwijs.

Als de basisondersteuning die de school biedt ontoereikend is voor een leerling, kan extra ondersteuning worden ingezet om de leerling in het regulier onderwijs toch een passende plek te bieden.
Die ondersteuning kan heel divers zijn. De ondersteuning kan gericht zijn op de leerling, maar ook op de leerkracht. Aangepast lesmateriaal, individuele extra begeleiding (door de leerkracht zelf of door een expert), ondersteuning bij het structureren van het schoolwerk, inzet van een klassenassistent, les krijgen in een kleine gespecialiseerde klas of een deel van de week in een aparte omgeving begeleiding krijgen bij gedrag of werkhouding zijn voorbeelden van ondersteuning op school.
Ouders worden geïnformeerd en betrokken bij het uitzoeken van de beste ondersteuning voor een leerling.

Een verwijzing naar een andere school - regulier of speciaal - kan voor sommige leerlingen het meest passend zijn. In dat geval is het schoolbestuur er verantwoordelijk voor dat een plek op een andere reguliere of speciale school wordt gevonden waar de leerling geplaatst kan worden.

Passend onderwijs kijkt vooral naar de mogelijkheden van leerlingen en wat er nodig is om het onderwijs te geven dat daarbij past. Die omslag wordt vaak benoemd als de verandering van: 'Wat heeft dit kind? ' naar: 'Wat heeft dit kind nodig? '. Daarmee staan de onderwijs- en ondersteuningsbehoeften van leerlingen centraal. Niet (meer) het probleem of 'etiket' staat centraal, maar welke ondersteuning het kind nodig heeft om de voor hem gestelde onderwijs- en ontwikkelingsdoelen te bereiken.
Om precies te weten wat een kind nodig heeft blijft diagnostiek belangrijk, zeker bij (vermoedens van) psychische stoornissen. Men spreekt dan van handelingsgerichte diagnostiek, omdat naast een analyse van de psychische aandoening een analyse nodig is van wat die leerling nodig heeft om met die stoornis optimaal van het onderwijs te kunnen profiteren. In het geval van (vermoedens van) een psychische stoornis hebben de ouders en de school hierbij de hulp nodig van de jeugd-ggz of een kinderpsychiater.

Behalve de ondersteuningsbehoeften van de leerling wordt ook gekeken naar de ondersteuningsbehoeften van de ouders en van de leerkracht of de school.

Het is belangrijk om te weten welke ondersteuning het beste bij een leerling past. Soms is dit al bekend omdat de leerling met een duidelijke ondersteuningsvraag is doorverwezen naar de school, maar ook ouders spelen hierbij uiteraard een belangrijke rol. Van ouders wordt verwacht dat ze, als dat bekend is, bij de aanmelding aangeven dat hun kind extra ondersteuning nodig heeft. Zonder die informatie kan de school immers ook niet nagaan of en hoe ze die ondersteuning gaat bieden.

Als nog niet duidelijk is welke ondersteuning nodig is, wordt dat onderzocht. Dit gebeurt meestal door of op initiatief van de intern begeleider. Als het nodig is, kan het samenwerkingsverband hierbij ook helpen. In het speciaal onderwijs wordt dit gedaan door de commissie van begeleiding of de commissie van onderzoek. Scholen benutten verschillende instrumenten waar leerkrachten mee kunnen werken om die ondersteuningsbehoeften in kaart te brengen (bijvoorbeeld het Groeidocument voor handelingsgericht werken). Ook kunnen bij (vermoedens van) psychische problemen door de school diagnostische instrumenten worden ingezet. Wanneer die vermoedens blijven zal de school na overleg met de ouders de jeugdhulp inschakelen, via het multidisciplinair overleg op school, het wijkteam of CJG, of via de jeugdarts (GGD) of de huisarts.

Het speciaal onderwijs verdwijnt niet door de komst van passend onderwijs. Ook na de invoering van passend onderwijs zullen er leerlingen zijn voor wie een plaats op een speciale school de beste onderwijsplek is. Het geld dat voor die plekken is bedoeld, blijft beschikbaar. Wel kunnen de afspraken veranderen over wanneer een leerling wordt toegelaten tot speciale voorzieningen. Ook kunnen er verschillen zijn tussen samenwerkingsverbanden.

Het 'rugzakje', ofwel de leerlinggebonden financiering, is per 1 augustus 2014 vervallen. Hiermee verdwijnt niet de mogelijkheid voor leerlingen om in het regulier onderwijs extra ondersteuning te krijgen. De vaste criteria voor indicatiestelling worden echter losgelaten. Het 'rugzakgeld' gaat naar het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband en de schoolbesturen stellen vast hoe dat budget voortaan wordt ingezet en welke vormen van extra ondersteuning of 'arrangementen' beschikbaar zijn voor leerlingen. Voor plaatsing in het sbo of speciaal onderwijs is een Toelaatbaarheidsverklaring (TLV) van het samenwerkingsverband noodzakelijk.

Scholen zijn verplicht een ontwikkelingsperspectief op te stellen voor alle leerlingen in het sbo en speciaal onderwijs. Ook is het opstellen van een ontwikkelingsperspectief verplicht voor leerlingen die extra ondersteuning krijgen in het regulier basisonderwijs (die niet onder de basisondersteuning valt).

In een ontwikkelingsperspectief staat beschreven wat de verwachte uitstroombestemming van de leerling is (type vervolgonderwijs) en de onderbouwing daarvan. In het ontwikkelingsperspectief voor leerlingen in het regulier onderwijs wordt ook beschreven welke doelen en tussendoelen worden beoogd en welke ondersteuning en begeleiding de leerling nodig heeft om die te bereiken en hoe die wordt aangeboden.

Het ontwikkelingsperspectief wordt opgesteld door de leerkracht, samen met de intern begeleider. Vaak draagt ook de onderwijsondersteuner vanuit het schoolbestuur of samenwerkingsverband hieraan bij. En wanneer jeugdhulp of jeugd-ggz bij het kind betrokken is, is het raadzaam dat zij bijdragen aan het opstellen van het ontwikkelingsperspectief.

Het ontwikkelingsperspectief wordt in overleg met de ouders vastgesteld. Ook daarna wordt er regelmatig (ten minste jaarlijks) overleg gevoerd met ouders en de leerling door de leerkracht en de intern begeleider. Als daar aanleiding voor is, wordt het ontwikkelingsperspectief bijgesteld.

Naar top van de pagina